Kamp Lager, Nietleben
Zoek iedereen die in dit kamp gezeten heeft »Naam van het kamp: Nietleben.
Type kamp: onder commando van de Luftwaffe.
Plaats: Stadtteil Nietleben.
Gemeente Halle, Bundesland Sachsen-Anhalt.
Geografische positie: westelijk deel van de stad Halle.
UTM-Kartenprojektion Zone 32U. Oost 701 000m. Noord 5708 500m
(ADAC Stadtatlanten)
Noorderbreedte: 51 graden 25 minuten 0 seconden.
Oosterlengte: 11 graden 55 minuten 0 seconden.
Kaart ADAC Stadt Atlas Band nr 31 Leipzig, bladzijde nummer 157 vak 1B.
Begindatum: woensdag 12 juli 1944, komende van de Bunawerke in Schkopau
Einddatum: maandag 25 september 1944, vertrek naar het AEL in Zöschen.
Beschrijving van het Kamp
Zie boek van Arie Kunnen en beschrijving van Jaap Epskamp.
o.a. in het boek "Aanslag en Represaille" van Harm Reinders wordt de situatie in het kamp Nietleben uitgebreid beschreven.
Beschrijving door Jaap Epskamp uit Beverwijk
Het E-Lager Nietleben
Na ongeveer 4 of 5 dagen in de barakken in Schkopau in de nabijheid van de Buna verbleven te hebben werden we met een groep van 100 man naar het vliegveld van Nietleben gebracht. Aan de rand van het vliegveld stond een houten barak en daar werden we in ondergebracht. Onze koffers hadden we mee mogen nemen maar die werden in een aparte kamer opgeborgen.
Deze 100 man werden verdeeld over de kamers. Ik kwam op kamer 6 terecht en die was links aan het eind van de gang. Enkele namen heb ik nog onthouden. Ben Krieger uit Amsterdam en Herman Klaver ook uit Amsterdam. De eerste was Politie agent en de tweede Student geweest tot ze beide in Amersfoort beland waren. De anderen waren van de gijzelaarsgroep en waren Jan en Jaap Morlang, Ben Numan en mijn persoontje. De andere namen zijn mij ontschoten. Ik dacht dat we met 10 man op de kamer ingedeeld waren. De barak lag langs een verharde landweg met aan weerszijden fruitbomen. Er stond geen prikkeldraad omheen en dat was voor ons een opluchting. Toen we aankwamen werden er wel gelijktijdig wachtposten uitgezet. We werden allen in de grootste kamer bijeen gebracht. Er werd gevraagd wie goed Duits sprak en werd Herman Huisman voor aangenomen. Toen moest er een kok komen en dat werd Krijn Landa en dan nog een voorman en daar werd Otto Ploeger voor aangewezen.
De Lagercommandant was een SS-er wiens naam ik niet meer weet. Dat het wel een mens was, blijkt uit het feit dat hij na het avondeten het eten wat hij overhad aan een gevangene gaf, dat heb ik met eigen ogen gezien.
Die middag moesten we onze kamers in orde maken. Er stonden houten bedden met stromatrassen en we kregen dekens. We sliepen met 2 man boven elkaar en ik sliep op het bovenste bed valk naast de deur. De volgende morgen moesten we aantreden en gingen op commando zoals het werd genoemd. Er kwamen 2 vrachtwagens met een tractor ervoor waar we op moesten klimmen en werden richting Zscherben vervoerd. We moesten in het heuvelland inhammen graven. Dit was op last van de commandant van het vliegveld en deze inhammen werden gebruikt om vliegtuigen in onder te brengen als het vliegveld zou worden gebombardeerd. Deze gegraven inhammen waren dan afgedekt met camouflagenetten.
Na een paar dagen was er ineens een nieuwe Lagerführer. Deze naam zal ik niet vergeten. Hij was volgens mij +/- 26 jaar oud en een echte SS-er. Hij zag er altijd keurig uit, om door een ringetje te halen en een man van discipline en bevel is bevel. Dus kadaverdiscipline en dat hebben vele van de jongens ondervonden. Herman Poelma heeft op een avond 600 kniebuigingen moeten maken met een krukje in beide handen en de rest moest toekijken. Hij moest zelf tellen en owee als hij verkeerd telde dan kreeg hij gelijk slaag. Hoe of deze jongen het heeft volgehouden snap ik nog niet.
Ik was op een gegeven moment naast Otto Ploeger voorman geworden en op een dag vroeg Jan Grapendaal aan mij: “Jaap, die soldaat heeft mijn naam gevraagd en in zijn boekje opgeschreven. Wil jij eens vragen waarom hij dat gedaan heeft?”. Jan viel op, omdat hij een bruine huid had en de rest van ons waren allen blank. Rudolf Barthold noemde ook altijd de Negus naar de Abessijnse keizer.
We hadden die dagen een stelletje jonge Luftwaffesoldaten als bewaking. Ik ga naar de betreffende soldaat toe, ga in de houding staan en vraag of ik hem iets mag vragen. Dat is goed en ik vraag waarom of hij Jan Grapendaal zijn naam heeft genoteerd. Hij zegt: “Hij is brutaal geweest” en toen kon ik weer gaan. Ik vraag aan Jan of hij wat gezegd heeft maar hij zei: “Ik heb niets gezegd, maar een klein beetje gelachen”.
Dat heeft die soldaat doorgegeven aan Rudolf Barthold. Hij moest met hem mee in een aparte kamer en is daar verschrikkelijk geslagen. We konden hem door de hele barak horen gillen en om zijn moeder horen roepen. Hoelang het geduurd heeft weet ik niet. Opeens was het stil en later heeft hij mij verteld dat hij had toegegeven dat hij brutaal was geweest. Maar alleen om van het slaan af te zijn en hij was zich niet bewust wat hij verkeerd gedaan had. Het was wat discipline betreft een machtswellusteling. Men moest hem onvoorwaardelijk gehoorzamen en anders volgde er een ongenadige straf. Gelukkig was de commandant van het vliegveld er nog, die hem wel eens tot de orde riep. Die heb ik wel eens flink tegen hem tekeer horen gaan. Deze zorgde er ook voor dat als er eten op het vliegveld over was dit aan ons werd verstrekt. Dat dit van harte welkom was hoef ik niet te vertellen. Van ’s morgens 7 uur tot ’s avonds 7 uur met de schop aan het werk maakte ons hongerig. Deze commandant zorgde er ook voor dat we al die tijd dat we daar hebben gewerkt 1 zondag vrij hebben gehad. De discipline van Rudolf Barthold was ook die vrije zondag aanwezig. Het was ’s middags van 1 tot 3 uur verplicht slapen, maar de rest van de dag was het bed taboe. We mochten er niet op zitten of zelf maar tegen aan leunen.
’s Avonds na het avondeten moesten de kamers schoongemaakt worden. Met emmers water en dweilen waren we als gekken bezig om ieder stofje of spinrag op te ruimen want als hij op het avondappel wat zag, waren de rapen gaar. En vinden deed hij altijd wat als hij wilde. Kamer 6 van ons was altijd het laatste aan de beurt. Dan hadden we hem al horen schelden en razen op de andere kamer en stond je al te beven als hij de kamer op kwam. Vooral als hij een pestbui had was het een onmens. Als men 10 of 20 kniebuigingen moest maken mocht men zich gelukkig prijzen. Men moest dan tijdens de inspectie in de houding voor de bedden staan. Als de inspectie afgelopen was ging hij bij de deur staan en zei hij: “Goedenacht”. Dan moesten wij in koor hardop zeggen: “Goedenacht Hauptscharführer”. Dat moest in koor luid gezegd, want zo niet dan volgde nog straf. Een enkele keer gebeurde het heel erg vlot, maar dan had hij weinig tijd volgens ons had hij dan een afspraak.
Achteraf was zijn overdrevenheid van schoonhouden van de kamers toch wel terecht. Ook het toezicht dat we ons goed wasten had ook zijn goede zijde, want luizen waren er in die tijd niet of nauwelijks bij ons te vinden. Maar daar hadden we toen geen oog voor en op de manier waarop was een verschrikking. We hebben die tijd in Nietleben heel mooi weer gehad en we konden met ontbloot bovenlijf werken. We zagen gezien de omstandigheden er tamelijk goed uit. Mager maar lekker bruin door de zon.
Maar begin september 1944 hoorden we dat het werk afging lopen. Ongeveer een 1½ week later werd ons medegedeeld dat we onze kamers op moesten ruimen en naar elders vervoerd werden. Waarheen werd natuurlijk niet gezegd. Er kwamen op een ochtend SS-bewakers om ons mee te nemen. Op een gegeven moment was ik alleen met een oudere SS-bewaker op onze kamer en die zei toen: “Waar jullie naar toegaan is het erg slecht vergeleken met hier”. Ik heb nog vaak aan zijn woorden moeten denken in de kampen Zöschen, Schafstädt en Ammendorf. Bij wat ik daar van verschillende bewakers gezien en ondervonden heb is met geen pen te beschrijven. Daarbij vergeleken was Rudolf Barthold nog de beste van de slechten. Volgens mij zijn we weer met vrachtwagens vervoerd naar Zöschen, maar toen ik daar aankwam zonk mij de moed in de schoenen. De aanblik van al die gevangenen in lompen gekleed, vies en vuil, ongeschoren en mager, velen met holle ogen en vooral modder en slik. Van heel Europa kwamen ze vandaan en toen heb ik gedacht: “Hoe kom ik hier levend uit?”.